Standaardbeschrijving
Titelbeschrijving
Oorspronkelijke auteur: Onbekend
Vertaling: Willem Wilmink
Annotaties: prof. dr. Dirk Coigneau
Titel: Mariken van Nieumeghen
Titel vertaling: Bulkboek deel 4: De Mariken van Nieumeghen
Uitgever: Willem Vorsterman
Plaats van uitgave (oorspronkelijk boek): Antwerpen
Plaats van uitgave (vertaling): Amsterdam
Jaar van uitgave (oorspronkelijk boek): ca. 1518
Jaar van uitgave (vertaling): 1998
Aantal pagina’s: 47
Vertaling: Willem Wilmink
Annotaties: prof. dr. Dirk Coigneau
Titel: Mariken van Nieumeghen
Titel vertaling: Bulkboek deel 4: De Mariken van Nieumeghen
Uitgever: Willem Vorsterman
Plaats van uitgave (oorspronkelijk boek): Antwerpen
Plaats van uitgave (vertaling): Amsterdam
Jaar van uitgave (oorspronkelijk boek): ca. 1518
Jaar van uitgave (vertaling): 1998
Aantal pagina’s: 47
Genre
Dit verhaal, geschreven
in de Middeleeuwen, is een historische roman, waarbij het geloof centraal
staat. Het is bovendien een stadsverhaal, waarin de moraal centraal staat. Daarom
is dit verhaal een Marialegende en tegelijk een rederijkerstoneelstuk, maar is
het ook een mirakelspel door wat er in het verhaal gebeurd.
Samenvatting
Dit is een oud verhaal
uit de tijd van hertog Aarnout. Toen was er een vrome priester, die drie uur buiten
Nijmegen woonde. Hij had zijn zusters dochter bij hem, die zijn huishouding
bezorgde. Weer is het gebeurd, dat zij naar Nijmegen moest, om inkopen te doen.
Zij kreeg acht stuivers mee en daar kon zij alles voor kopen. En als het te
laat werd, dan mocht zij bij haar tante gaan, die daar woonde in de stad. Het
was in die rumoerige en onrustige tijden 's avonds niet veilig op de wegen. Het
werd ook te laat en Mariken ging naar haar tante. Maar deze ontving haar
volstrekt niet, zoals zij verwacht had. Integendeel: zij raasde en tierde,
alsof zij door de duivel bezeten was. Tante was in een slechte bui, want zij
had net burenruzie gemaakt over de politiek van die dagen.
Mariken werd er doodverlegen
mee; zij pakte haar voorraad weer bijeen en verliet de ongastvrije woning. Zij
ging uit de stad, op weg naar oom Gijsbrecht, moe en mismoedig, gekweld door de
honger, angstig in de duisternis. En in die angst riep zij om hulp, al was het
ook van de duivel. Deze lag al lang op de loer.
Nauwelijks had Mariken in
haar nood om hem geroepen, of hij was er al. Hij stond voor haar in de gedaante
van een knappe, jonge man. Hij was zo vriendelijk en dienstvaardig, hij zou
haar wel helpen. "Wie ben je dan?"
"Ik ben een meester
in de zeven vrije kunsten; ik ben Moenen; ik ben rijk en zal je van alles
voorzien, waar je hart naar haakt; en ik kan toveren ook."
"O, dat kan oom
Gijsbrecht ook. Die heeft een toverboek en daarmee kan hij de duivel wel jagen
door het oog van een naald."
En zo wist hij haar te
bekoren, dat zij met hem mee zou gaan. Maar zij moest haar naam veranderen;
Mariken, nee, dat hoorde Moenen niet graag. En ook mocht zij het kruisteken
niet meer maken.
Nee, zij wou haar naam
niet missen, het was zulk een zoete naam.
Nu, dan alleen de eerste
letter maar; ze zou dan Emmeken heten.
Zo was het goed. Ze
trokken niet naar oom Gijsbrecht en ook niet naar Nijmegen terug, maar naar
's-Hertogenbosch, dat toen al zo'n mooie stad was, en naar Antwerpen, de
mooiste stad in de wereld. Zo vergat Emmeken oom Gijsbrecht, zij was nu 'in het
leven'. Maar oom Gijsbrecht vergat haar niet. Hij ging in zijn zorg naar zijn
zuster in Nijmegen, maar die wist van niets. Zij had haar goed ontvangen, maar
Mariken had geraasd en getierd en was de deur uit gelopen.
De oude priester wist
geen raad en treurde om zijn groot verlies en was begaan met haar lot.
En zij leefde in vreugde,
in heerlijkheid, in weelde en overdaad al deze jaren. Maar gelukkig was ze niet
in dat gezelschap van brassers en slempers. Zij verlangde terug naar de oude
dagen van eenvoud, zij wilde terug naar haar oom.
Moenen was wel
genoodzaakt, haar zin te doen. Zo kwamen zij terug in Nijmegen. Een ommegang
trok door de straten. Men speelde een wagenspel, het spel van Mascharoen. Dat
was des duivels advocaat, die een pleidooi hield tegen God zelf, die aan
zondige mensen de hemel belooft als zij tot berouw komen. En God zelf
antwoordde, dat Hij voor de mensen geleden en dat Hij hen gered had door de
dood aan het kruis. En ook Maria, de Moeder Gods, pleitte om ontferming. Emmeken
hoorde deze woorden van genade en barmhartigheid aan.
Ook bij haar kwam het
berouw over haar zonden. De tranen liepen haar over de wangen. Zij had
gezondigd, wetens en willens; voor haar was geen genade.
Moenen begreep, dat het
meer dan tijd was, om haar weg te voeren; hij liet zijn prooi zo licht niet
varen!
Maar zij kon niet van de
plaats.
Toen greep Moenen haar
aan en verhief zich met haar in de lucht en wierp haar naar beneden, om haar te
verderven.
Ook oom Gijsbrecht was
onder de toeschouwers. Hij nam haar op en bracht haar in huis en liet haar
verplegen, tot zij weer beter was. Beter naar het lichaam, maar niet naar de
ziel. Zij had zo zwaar gezondigd: geen priester durfde zo grote zonden kwijt te
schelden.
Oom Gijsbrecht nam haar
mee naar Keulen; Moenen volgde van verre, maar durfde niet te naderen. Want
Emmeken had in al die jaren, al die dagen, ook in haar grootste zonden de naam
van Maria aangeroepen, en dit was haar behoud. Nu mocht zij biechten bij de
bisschop van Keulen, maar ook deze kon haar niet van haar zonden ontbinden. Zij
reisden door naar Rome. De paus legde haar als boete op, dat zij drie ringen
moest dragen, één om haar hals en één om iedere arm. Als die ringen versleten
waren en afvielen, dan zou dat een teken van genade zijn.
Nu reisden zij terug naar
Maastricht. Emmeken heette nu weer Mariken en zij trad in het klooster der
Witte Vrouwen. Daar leefde zij lange jaren, tot er een engel kwam, die haar in
haar slaap verloste van haar boeien. En daar is zij ook gestorven. Lange jaren hingen
boven haar graf de ringen tot een gedachtenis aan haar grote zonde en aan haar
verlossing uit die zonde door haar innig berouw, dat alles weer goed gemaakt
heeft.[1]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten